Kostas van Mestas
Nog een half uur lopen, dan zal ik in Mesta zijn. Boven de rest van het middeleeuwse kasteeldorp was de witte toren van de Sint-Tachiarchis al van verre zichtbaar. Afdalend tussen grillige olijfbomen denk ik aan mijn ontmoeting met Kostas, nu twee jaar geleden in Limburg.
Tijdens een fietstocht rond het witte dorp Thorn stopte ik bij een bankje naast een oude kapel: Onze Lieve Vrouw onder de Linden. Kaarsjes flakkerden, loof ritselde en in de verte klonk een rijwiel met hulpmotor. Laatstgenoemd geluid zwol aan, de bromfiets naderde. Bij de kapel gekomen stapte een man af. Verweerde kop, grijze snor, doorleefd colbertje. Hij ging naast mij zitten. Zwijgend. Om de stilte te verbreken, wees ik naar de kapel en vertelde: “In zo’n huisje woonde Maria in Nazareth. In het jaar 1290 tilden engelen het op en vlogen het naar het Italiaanse Loreto. En daar staat het huisje nu nog. Dit is een replica uit 1674.”
“Dat is een mooi verhaal”, glimlachte mijn buurman. “Ik ben Kostas van Mesta op het eiland Chios. En ik weet ook een mooi verhaal.”
Kostas bleek een ex-mijnwerker. Veertig jaar geleden uit Griekenland gekomen, vanaf het eiland Chios.
“En dat was gek, want wie van Chios komt is zeeman. Als kind deed ik alles met Nikos, mijn broer. Spelen, druiven en olijven plukken of de pastoor, vader Giorgos , helpen met het opknappen met de kerk. Die werd prachtig, maar het geld raakte op en er waren geen stoelen. Toen bedachten Nikos en ik een geheim plan. We zouden ‘s nachts fakkels laten branden tussen de olijfbomen. Zodat de piloten van de vliegtuigen die elke nacht over Chios vlogen, zouden denken dat er een landingsbaan was. Eenmaal aan de grond, wilden we stoelen uit het vliegtuig slopen. Briljant idee, vonden Nikos en ik. Woest schreeuwden we: Eureka! Eureka!
Maar de eerste piloot reageerde te laat, zijn vliegtuig crashte aan de andere kant van de bergen. De tweede piloot, de volgende nacht, reageerde te vroeg. Zijn kist verdween in zee. Weer een nacht later zagen we hoe het derde toestel precies tussen onze fakkels terechtkwam. Maar het vloog onmiddellijk in brand. Alle stoelen waren verkoold. Daarna besloten Nikos en ik om samen met Dimitri, een sponsduiker, de stoelen uit het tweede vliegtuig boven water te halen. Maar ook dat bleek lastig. We kwamen niet verder dan twee blauwe stoelen.”
Opnieuw zweeg Kostas. De oude Griek viste een pakje shag uit zijn colbert en begon, starend naar de flakkerende kaarsjes in de kapel, een sigaret te rollen. Ademloos had ik geluisterd.
“Echt waar?” Meer wist ik niet te zeggen.
Terwijl Kostas zijn versgedraaide sigaret opstak, keek hij mij met grote ogen aan. Daarna bulderde hij: “Nee, natuurlijk niet! Maar het is toch een mooi verhaal?”
Vervolgens heb ik daar bij Onze Lieve Vrouw onder de Linden ruim een half uur zitten grinniken met een man die ik voorheen niet kende. Toen hij weer op zijn brommer stapte en ik op mijn fiets, zei hij: “Maar als je ooit nog eens in Mesta komt, moet je in de taverna op het dorpsplein naar Despina vragen. Zeg haar dat Kostas elke dag aan haar denkt.”
Vandaag, twee jaar later, loop ik dan door de oude Kapiteinspoort het vestingdorp in. Ik vind het plein en ook de taverna. Zelfs Despina blijkt te bestaan, een kordate vrouw met wijze ogen. Glimlachend hoort ze mijn boodschap aan en zegt: “Kostas is een lieve man met een groot hart. Hij verteld mooie verhalen over Mesta in de hoop dat mensen dan naar Chios zullen gaan. En zo te zien is dat weer eens gelukt.”
Na een verrukkelijk maal en een glas ouzo reken ik af. Via kronkelsteegjes zoek ik de uitgang van het dorp. Plotseling verstijf ik. Tegen een muur, onder een tros drogende , felrode tomaten staan twee versleten, vaalblauwe vliegtuigstoelen.
Ger van den Dool, De Bilt