Mitata
De heer Corson had tijdens zijn vakantie op Kythira in 2014 een bijzondere ontmoeting met een van de bewoners van het eiland. Onderstaand vertelt hij zijn verhaal.
Vandaag gingen we naar Mitáta, een dorpje dat in 2006 getroffen werd door een aardbeving. Dat was uiteraard niet de reden van het bezoek, we zouden de indrukwekkende zwarte grot bekijken, en en passant een schuilkerkje uit vroeger tijden, windmolens, ruïnes en meer van dat toeristisch fraais. De dag was al een eind gevorderd, want vanwege het mooie weer ging de ochtend op met zwemmen in zee en picknicken aan een intieme baai met rood zand.
Bekijk hier de overige dorpen van KythiraHet was warm aan het strand. Met het vorderen van de dag werd het er niet koeler op. Desondanks begonnen we vol goede moed aan de wandeling. Een mooi begin over een hoogvlakte tussen eeuwenoude gestapelde muurtjes. Na ongeveer vijfhonderd meter passeerden we een Hollands stel dat in een tuin aan het werk was. ‘Wat doen die mensen hier?’ vroeg de vrouw aan de man. ‘Dat zijn toeristen,’ antwoordde de man, ‘die komen hier een grot bekijken.’ Het is een merkwaardig fenomeen dat Nederlanders denken dat ze altijd en overal hardop over anderen kunnen praten.
We zijn nog een meter of honderd doorgelopen, om vervolgens rechtsomkeert te maken. Het was toch wel erg warm. De grot zou er vast en zeker bij een volgend bezoek nog zijn. Op een bankje over de vallei kijken leek ook heel leuk. Meer dan een uur hebben we zo gezeten. Bij het oorlogsmonument, in de schaduw met een lekker windje en uitzicht over de groene vallei. Er gebeurde niet veel. Een meeuw scheerde op de thermiek langzaam over de diepte. Een roofvogel dook met een rauwe kreet hoog vanuit de lucht pijlsnel de diepte in. Verder niets dan rust, verkwikkende rust. Het is alsof de vallei wilde laten zien dat leven ook zonder verplichtingen kan.
Zo tegen een uur of zes zijn we naar het kafeníon gelopen, het kafeníon waarvan beschreven stond dat je misschien op de deur moest bonzen omdat de vrouw des huizes weleens in de keuken bezig kon zijn. Het was een groot gebouw met twee dubbele openslaande deuren, een tafeltje met drie stoelen ertussen. Een groot, leeg plein ervoor met een waterput en een magnifiek uitzicht. Een van de linker deuren stond wijd open. We zaten nog niet half of rechts ging met een zwaai een deur open. Een korte vrouw op leeftijd met een donkere blik in haar ogen en gitzwart haar keek ons nors aan. Ze deed me aan mijn schoonmoeder denken. Met een notitieblok in haar hand, gooide ze haar hoofd in haar nek, om zo te vragen of we het een of ander wilden nuttigen. Ik had graag een biertje en mevrouw Corson een ice tea. ‘býra,’ herhaalde ze, wat de indruk wekte dat het met de ice tea niet goed zou komen. Dat bleek niet het geval. ‘OK, is OK,’ riep ze op de vraag van mevrouw Corson of ze misschien iets anders moest bestellen. Binnen enkele tellen stonden de consumpties voor onze neuzen.
Een man met een enorme bierbuik kwam aan ons tafeltje zitten. Hoe het met ons ging, en wat we van het eiland vonden, vroeg hij ons in goed Engels. We vonden het uiteraard prachtig, waarop hij ongevraagd zijn levensverhaal begon te vertellen. Zijn werkzame leven lang had hij in Australië doorgebracht, in Sydney. Gewerkt voor zijn vriend, Jacob Lohmann. Een Joodse Nederlander uit Rotterdam. Hij herhaalde de naam wel drie keer, blijkbaar in de veronderstelling dat we in Nederland elkaar ook allemaal kennen, net als hier op het eiland. Hij was niet de enige geweest, van Kýthira in Australië. Ruim vijftigduizend Kýthirianen wonen er tegenwoordig, veel meer dan het eiland aan inwoners heeft. Velen hebben er goed geboerd. Het zijn harde werkers die zich niet door een tegenslag uit het veld laten slaan.
‘Wat leuk,’ probeerde ik een duit in het zakje te doen, ‘onze jongste dochter vertrekt deze zomer voor drie jaar naar Sydney.’ Mijn woorden kwamen niet aan, hij wilde zijn verhaal vertellen. Jacob was steenrijk geweest, was eigenaar van een vleesfabriek in Sydney. Plotseling was hij overleden, in zijn slaap, vijfentachtig jaar oud. Een prachtige dood voor een man op leeftijd. Zijn vriend had hem zo veel nagelaten dat hij er direct van met pensioen kon, vijfenveertig was hij nog maar op dat moment. De uitvaart was treurig. Behalve hij was er een nicht bij aanwezig die uit Nederland was overgekomen. Die nicht had nooit eerder contact met haar oom gehad. Ze erfde het huis en vijftien miljoen dollar. Het huis had ze direct verkocht, haar oom verbrand, en de as uitgestrooid over zee.
Zonder vriend en zonder dak boven zijn hoofd had hij zich doodongelukkig gevoeld in het verre Australië. Daarom was hij naar Kýthira terug gekomen. ‘Begrijp je dat nou, dat mensen zo kunnen doen?’ Ook nu, na acht jaar, kreeg hij nog tranen in zijn ogen. Ik zei dat ik het niet kon begrijpen, maar dat zoiets niet typisch Nederlands was. Met al dat chauvinisme hier ga je vanzelf meedoen. ‘Ach,’ vervolgde hij, ‘ik ben hier nu best gelukkig. Ik heb een vrouw ontmoet uit Rusland, Belarus. Een lieve vrouw. Ze werkt heel hard, veel te hard, als je het mij vraagt. Morgen komt ze terug, ze is voor vier weken naar Rusland geweest.’ Er fonkelden lichtjes in zijn ogen.
‘Ik ben lang niet de enige die uiteindelijk teruggekomen is. Ook al heb je het elders nog zo goed, Kýthira blijft aan je trekken.’ Ineens veranderde zijn toon. ‘Kijk, daar is mijn moeder, ik zal je even voorstellen.’ Mama werd er bij gehaald. Ze vond de vrijpostigheid van haar zoon duidelijk gênant en liep snel door naar binnen, nadat ze ons vriendelijk had toegeknikt. ‘Er woont trouwens ook een Nederlands stel, hier net buiten het dorp.’ Ik was even bang dat hij ze zou gaan halen, dus ik zei maar vlug: ‘Ja, die hebben we al gezien.’
Het liep inmiddels tegen een uur of zeven. Tijd voor een hapje, althans, voor ons Nederlanders. De Grieken eten niet voor tien uur. Alsof hij kon zien dat ik trek had vroeg hij plotseling: ‘Waar eet je vanavond eigenlijk?’ ‘Ik was van plan hier te eten,’ antwoordde ik, ‘ik heb gelezen dat het niet slecht is.’ ‘Niet slecht? Het eten is hier fantastisch! Je moet roti vragen. Dat is om te smullen.’ ‘Is het niet aan de vroege kant?’ ‘Ben je gek, als jij trek hebt, dan is het tijd om te eten.’
We gingen naar binnen om de vrouw des huizes te vragen of we konden eten. Het kafeníon was inmiddels aardig vol gelopen met alleen maar vrouwen die gebiologeerd TV zaten te kijken. Haar donkere blik lichtte op. ‘Ik kan wel wat voor jullie maken,’ gebaarde ze met handen en voeten, aangevuld met enkele Engelse woorden. Ze begon de keuzemogelijkheden op te noemen. ‘Roti, spaghetti…’ Verder kwam ze niet, want we wilden heel graag de roti proberen, met een traditionele Griekse salade en water. Of we er macaroni of frites bij wilde hebben. Het werden frites. Onze tafel kreeg een mooi schoon papieren tafelkleed met de plattegrond van het eiland.
De vrouw des huizes klapte een paar keer in haar handen, waarop drie vrouwen opstonden en naar de keuken liepen. Keuken is misschien een groot woord. Er was een kooktoestel met afzuigkap achter de roestvrijstalen bar die tevens als aanrecht dienst deed. De dames begonnen eensgezind aan het bereiden van de maaltijd. Eén sneed het brood, de ander maakte de salade en de derde schilde de aardappelen. De vrouw des huizes zelf roerde in een grote pan op het fornuis. Binnen een mum van tijd stond het eten op tafel. Het was lekker. Heel lekker.
Simon Corson